Spinoza werd op 24 november 1632 geboren te Amsterdam op de Vloonburg (de huidige Zwanenburgwal. Vlak bij de plek aan de Amstel waar nu de Stopera is).
Zijn vader was Michael d’ Espinoza (alias: Gabriel Alvares). Hij trouwde drie maal. Zijn eerste echtgenote was Rachel d’Espinoza, dochter van zijn oom Abraham Jesserun d’Espinoza uit Nantes. Zij schonk Michael twee kinderen, Isaac en Rebecca. In 1627 overleed zij. Vervolgens trouwde hij met Hanna Deborah, die hem drie kinderen schonk t.w. Miriam, Baruch, Gabriel. Zij overleed in 1638 aan tuberculose toen Baruch 6 jaar oud was. De derde echtgenote was Ester dÉspinoza die kinderloos bleef en in 1653 overleed.
De familie d’ Espinoza was afkomstig uit Portugal. Het waren joden die door het katholieke bewind waren verjaagd (Maranos) uit Spanje en Portugal. Zij kwamen uiteindelijk via Nantes en Antwerpen in Amsterdam terecht waar zij een hechte gemeenschap vormde inclusief de joodse gebruiken.
Spinoza bezocht de normale joodse scholen (“Ets Haim”, Boom des Levens). Zijn familie genoot aanzien binnen de joodse gemeenschap en was donateur van de joodse school waar Spinoza op zat. Spinoza bleek een uitzonderlijk begaafde leerling. Toen zijn oudere halfbroer Isaac overleed moest hij van zijn vader Michael in het familiebedrijf komen werken. Zij handelden, via hun bedrijf in Nantes, in mediterrane producten. Door dit werk was Spinoza niet in staat om zich optimaal aan zijn studie te wijden. Desondanks slaagde hij erin om allerlei controversiële gedachten en ideeën te ontwikkelen en te uiten die hem uiteindelijk ernstig in conflict brachten met de orthodoxe joodse gemeenschap waartoe hij behoorde.
Hij bestudeerde, als autodidact, de Tora, de Bijbel en de bekende joodse filosofen (Maimonides, de joodse evenknie van de Arabische Averroës). Hij leerde latijn en maakte zo kennis met de middeleeuwse scholastiek (Abelard, Thomas van Aquino, Albertus Magnus etc.), met de Griekse filosofen (Socrates via Plato, Aristoteles, Plotinos etc) en tenslotte met de nieuwe filosofie van de Renaissance, vooral Giordano Bruno en Rene Descartes. Met name Giordano Bruno wond er in zijn tijd geen doekjes om. Hij vertolkte zo ongeveer dezelfde metafysica als Spinoza. Er kan geen sprake zijn van een buiten het “AL” bestaande God die dus als buitenstaander het geheel zou besturen. Nee, zei meneer Bruno, er is slechts “Het Zijnde”, het universum, dat wil zeggen ons eigen ruimtetijdcontinuüm, dat gelijk te stellen is aan God.
Vanwege zijn godslasterlijke en blasfemische beweringen werd Spinoza voor de Parnassim (bestuurders van een Sefardische gemeente) gedaagd en hem werd verzocht zijn leven te beteren en zijn ideeën af te zweren. Dit weigerde Spinoza, waarop hij door de Parnassim werd geëxcommuniceerd, verbannen, vervloekt, kortom met pek en veren overdekt verjaagd uit de joodse gemeenschap. Contact met hem werd strafbaar. Hij werd als het ware uitgewist door de joodse gemeente. Het originele exemplaar van de oorspronkelijke akte van zijn excommunicatie bestaat nog en daar kan men met eigen ogen lezen waar men Spinoza van beschuldigde en hoe men hem voor deze ‘misdaad’ meende te moeten straffen. (Zelf denk ik dat er wellicht nog iets anders speelde dan alleen de blasfemie. Misschien was Spinoza wel homoseksueel en reageerde men daarom zo buitenproportioneel). Baruch Spinoza werd nu Benedictus Spinoza!
Hij werd in ieder geval uit de joodse gemeente verstoten, verbannen, vervloekt en verdoemd met alle vloeken die in het boek der Wet staan opgetekend. Toen dit gebeurde was Spinoza 24 jaar oud en kwam hij dus volstrekt alleen te staan. Hij wanhoopte echter niet en hij wierp zich des te fanatieker op zijn wetenschappelijke werk. In zijn onderhoud voorzag hij door het slijpen van lenzen. Hij leefde relatief teruggetrokken. Verhuisde wel vaak en woonde in Rijnsburg, Voorburg en Den Haag. Langzamerhand werd hij in de wetenschappelijke wereld een beroemd personage. Hij correspondeerde met de meest befaamde wetenschappers van zijn tijd in Europa. (Descartes, Leibniz, Henry van Oldenburg etc.).
Op 21 februari 1677 stierf Spinoza, net als zijn moeder Hanna Deborah, op 44 jarige leeftijd aan tuberculose.
Zijn werk:
Het enige werk van Spinoza dat tijdens zijn leven werd gepubliceerd is de “Tractatus Theologico – Politicus” Het verscheen in 1670. Globale inhoud: De bijbel werd niet aan enkelen, maar aan de gehele mensheid geopenbaard. De inhoud van dit boek werd middels gelijkenissen, parabels, wonderen etc aan de mensheid kenbaar gemaakt. Dus geen middels de rede, maar op geleide van wonderen, voorbeelden en allerlei irrationele flauwekul. Maar waar wonderen en alles wat dies meer zij de massa vermocht te betoveren, ziet de ‘wijze’ (de met redelijk inzicht begiftigde) Gods macht het meest aanwezig in de grote onveranderlijke natuurwetten. De massa gelooft daarentegen dat God zich openbaart als hij het rationele, gewone natuurverloop verbreekt door middel van wonderen.
Spinoza concludeert dan ook min of meer dat er een geloof is voor de eenvoudigen van geest en een ander, rationeel verhevener, geloof voor de wijzen.
Ook concludeert Spinoza dat Jezus niet Gods zoon is, maar wel de grootste en edelste aller mensen. Hij pleit hartstochtelijk voor de verwijdering van alle starre dogma’s die het geloof aankleven en die, zoals de praktijk steeds weer laat zien, alleen maar leiden tot tweedracht en onverdraagzaamheid. Hiermede is Spinoza zijn tijd ver vooruit en hebben zijn woorden, zeker in deze tijd, nog niets van hun zeggingskracht verloren. Het ware wellicht een goede zaak om op de Islamitische scholen de woorden van Spinoza ook eens te laten klinken.
Het standaardwerk van Spinoza is echter de “Ethica” dat pas na zijn dood werd gepubliceerd in 1677. Het is een ontoegankelijk werk, meetkundig van opzet. Het volgt als zodanig de Euclidische methode, gaat dus uit van mathematische begrippen als axioma’s en werkt met stellingen, bewijzen en conclusies. Er is geen enkel overbodig taalgebruik. Voor een beginner in de filosofie is het een echte afrader. Eigenlijk net zoals het mystieke werk van die rare Heidegger een afrader is.
De inhoud van de “Ethica” is samengeperst op twee honderd bladzijden. Bladzijden die wel tien keer gelezen moeten worden om echt tot de gedachten van Spinoza door te kunnen dringen.
In de “Ethica” gaat Spinoza uit van het begrip: SUBSTANTIE = het ene of oneindige dat onder en achter alle dingen is en alle “ZIJN” bevat en in zich verenigt (voor de goede orde: Substantie is in de metafysica synoniem voor het ding. In de filosofie, en met name in de ontologie, verwijst het naar wat permanent is in de dingen die veranderen. De interpretaties van wat substantie is variëren al naargelang het ingenomen standpunt: zij die stellen dat er slechts één substantie is (de monisten) en zij die het bestaan van twee of meerdere substanties aannemen (de standpunten van respectievelijk de dualistische filosofie en de pluralistische filosofie). Het is eeuwig, oneindig en volstrekt vanuit zichzelf bestaand. Spinoza stelt ‘substantie’ gelijk aan God of natuur. Tegenover het begrip substantie bestaat vlgs Spinoza het begrip ‘MODUS” Dat is alles wat niet uit zichzelf vrij en tegelijk noodzakelijk bestaat, dus in feite alles wat zijn voorwaarde voor zijn bestaan heeft in iets anders. De oneindige substantie heeft twee eigenschappen (Spinoza noemt het attributen), althans de mens kent er slechts twee, namelijk: UITGEBREIDHEID en DENKEN. God is dus oneindige uitgebreidheid en oneindig denken. Denken en uitgebreidheid zijn derhalve aspecten van één substantie. En hier komt Spinoza dus in aanvaring met de opvatting van Descartes die namelijk uitgaat van twee substanties: lichaam en ziel. (Cogito ergo sum).
Spinoza constateert dat elk wezen er naar streeft om in zijn bestaan te volharden. En wordt de drang tot zelfhandhaving bevredigd dan ontstaat er vreugde, maar wordt deze drang afgeremd dan onstaat er droefheid. Dit alles voltrekt zich als een natuurlijke noodzaak en met een ijzeren consequentie. Zo kan men een theoretisch model maken inzake de hoedanigheid van de mens in zijn algemeenheid. Hoe zit de mens in elkaar? In het derde deel van de Ethica verricht Spinoza dit onderzoek. Zijn aldus verkregen inzichten vinden nog steeds hun bevestiging in de moderne theoretische en klinische psychologie.
De metafysica (Metafysica is de wijsgerige leer die niet de werkelijkheid onderzoekt zoals ze ons gegeven wordt uit zintuiglijke waarneming (fysica), maar op zoek gaat naar het wezen van die werkelijkheid en wat haar constitueert. Als zodanig beschouwd is metafysica ook de grondslag van de wetenschappen omdat die uitgaan van een zekere aanname over de aard van de werkelijkheid. Oorspronkelijk betekende de term Wat na de natuur (fysica) komt, gebaseerd op werken van Aristoteles die volgden op zijn ‘Fysica’) van Spinoza is deterministisch. Het begrip ‘substantie’ (ding) is een holistisch begrip. De werkelijkheid doet zich via de werking van de tijd aan ons brein voor als een dynamisch lineair verlopend proces. In feite is de werkelijkheid vlgs Spinoza een vaststaande en causale holistische entiteit. Wellicht, maar dat denk ik zelf dan weer, ligt deze entiteit ingebed in een, wat wij nu noemen, singulariteit (een ongewoonheid, iets waar de natuurwetten niet meer geldig zijn of niet meer toegepast kunnen worden) en is de God van Spinoza gelijk te stellen aan substantie + singulariteit. Het klinkt een beetje vreemd, maar beter kan ik het op dit moment niet verwoorden!
We kunnen teruggaan naar de Griekse pre-socratici in de persoon van Parmenides die al een uiterst interessante ontologie ontwikkelde daar waar het gaat om een deterministische metafysica namelijk zijn overtuiging dat er geen verandering is, geen worden. Hij is derhalve voor latere tijden belangrijk, niet vanwege de hiervoor genoemde onmogelijkheid van verandering, maar wel vanwege de idee dat de substantie eeuwig en onveranderlijk is; het ding (substantie dus) is datgene wat hetzelfde blijft onder wisselende omstandigheden.
Spinoza, en dat zal geen verwondering wekken gezien bovenstaande, ontkent de vrije wil van de mens. Naar zijn mening kan er ook geen sprake zijn van goed en kwaad. Iedereen noemt ‘goed’ wat zijn zelfhandhaving bevordert en ‘kwaad ‘ wat haar belemmert. Hier komt Spinoza heel erg dicht bij de opvattingen van de moderne evolutie-biologie.
“Deugd” zegt Spinoza, is niets anders dan het volharden in ’s mensen vermogen zich te handhaven. Hier komt dan het begrip welbegrepen eigenbelang om de hoek kijken. Geheel krachtens eigen deugd handelen is eigenlijk niets anders dan handelen krachtens de wetten van onze eigen aard. Belangrijk hierbij is dan te beseffen dat de mens krachtens zijn natuur, zijn aard, een redelijk wezen is (?????). Net zoals Socrates deed, koppelt Spinoza hier deugd aan de verkrijging van het juiste inzicht. Dat betekent dat handelen volgens de rede, de ratio goed is. De mens handelt dus volgens zijn natuur als hij vanuit het streven naar eigen voordeel handelt op geleide van de rede. Inderdaad, het welbegrepen eigenbelang!!! Maar er zijn verlokkingen, er zijn zaken die van de rede afleiden. Er zijn hartstochten, driften en instincten. Spinoza stelt dienaangaande: een aandoening, sic, (hartstocht, instinct, of drift) kan alleen worden bedwongen of opgeheven door een andere, tegengesteld aan en sterker dan die welke bedwongen moet worden. Wat kan de rede doen als zij zich gesteld ziet tegenover al die driften en hartstochten. Noot: we komen hier langzamerhand op het terrein van het stoïcisme!
Spinoza stelt vast dat elke drift of elke hartstocht altijd weer streeft naar volledige bevrediging. Elke lust wil volledig bevredigd worden zonder inachtneming van andere hartstochten en zonder rekening te houden met het welzijn van de hele persoon. De rede leert ons daarom tegengestelde driften te coördineren en dienstbaar te maken aan de hele harmonische persoonlijkheid.
Maar ook de rede zelf kan tot hartstocht worden en als zodanig functioneren. De rede kan dan deze aandoening overwinnen door zelf aandoening te worden. Er is dan sprake van een ultiem, via de rede verworven inzicht, dat zich manifesteert in hartstocht, in passie voor de onwrikbare rationele evidentie van de ‘Goddelijke’ rede. Het niet door externe stoorzenders, externe stimuli dus, belemmerde inzicht in de ratio van de natuur/God (substantie) schenkt ons dienaangaande, zoals Spinoza het noemt, adequate ideeën.
Driften, hartstochten en ook de zintuiglijke waarneming belemmeren de mens vaak bij het verwerven van adequate ideeën. Alleen de rede in haar hoogste vorm, die Spinoza ‘onmiddellijke aanschouwing’ noemt, verschaft ons adequate ideeën. Zij geeft geen verwarde kennis over de dingen als afzonderlijke grootheden, maar ziet alles in zijn noodzakelijke en eeuwige samenhang.
Zoals we kunnen constateren is Spinoza echt een loot aan de boom van het rationalisme. Hij heeft niet veel op met de zintuigen en de instincten. Hij wantrouwt ze. Spinoza is, zoals reeds gezegd, van mening dat slechts de rede echt betrouwbare kennis kan schenken. En hoever staat Spinoza hier niet af van de empiristen en alle daaruit voortvloeiende opvattingen over de methoden om de wetenschappelijke waarheid te zoeken. Het empirisme dat eenduidig de nadruk legt op het primaat van de zintuiglijke waarneming. Spinoza echter twijfelt niet aan het verstand en zijn vermogen om heldere kennis en onvoorwaardelijke zekerheid te bieden.
Wat we met de rede als absoluut waar hebben aangemerkt, aanvaarden we ook. Adequate ideeën worden aanvaard. De mens komt door inzicht in de rede van het noodzakelijke tot juiste zelf-bepaling en tot echte vrijheid. Het is de enige ware vrijheid die hij kan bereiken. Met het toenemen van voornoemd inzicht groeit volgens Spinoza ook de liefde tot God en het zich voegen naar zijn wil. Zo ontstaat de geestelijke liefde tot God/de natuur (amor dei intellectualis). Tegelijk is deze liefde natuurlijk ook een ‘amor fati’, een liefde tot het onveranderlijke lot (determinisme), zoals Nietsche twee eeuwen later verkondigde. Geluk is geen beloning van de deugd. De deugd zelf is het geluk.
Politieke opvattingen
Spinoza had zeer zeker ook politieke opvattingen. Bij deze opvattingen speelt altijd de geestelijke vrijheid een hoofdrol. Het gaat om het primaat van de vrije meningsuiting en de vrijheid van denken in het algemeen.
Het recht van de staat zal altijd even ver reiken als zijn macht. En tot de macht van de staat behoort alles wat hij kan afdwingen. Er zijn echter dingen die je niet kunt afdwingen, te weten godsdienstige en wetenschappelijke overtuigingen.”Niets verdragen mensen van nature moeilijker dan dat meningen die zij voor waar houden als misdadig worden beschouwd”.
De invloed van Spinoza op het denken was behoorlijk groot. Aanvankelijk duurde het even voordat die invloed gestalte kon krijgen. Hij was aanvankelijk een eenling. De joodse gemeenschap had hem radicaal verstoten en de katholieke kerk zette zijn geschriften op de index van verboden boeken. En in Duitsland overvleugelde het gedachtegoed van Leibniz (de leer der monaden) voorlopig de filosofie van Spinoza.
Maar uiteindelijk kreeg Spinoza steeds meer volgers. En won zijn filosofie steeds meer aan invloed. In Duitsland b.v. Lessing, Herder en Goethe. Maar later ook Schopenhauer, Nietsche, en Henry Bergson.
Kritiek: Spinoza nam als gegeven aan dat ‘inzien/inzicht’ en ‘aanvaarden/aanvaarding’ met elkaar samenvallen. Hij kon zich daarom nauwelijks voorstellen dat iemand iets onontkoombaar zou inzien met zijn verstand en het dan toch niet zou erkennen of aanvaarden. Spinoza ging mijns inziens ten onrechte uit van de ‘redelijke mens’, van de prevalentie en suprematie van de rede.
Een ander punt dat ik niet in zijn voordeel vind spreken is het feit dat hij het niet wenselijk achtte om het menselijk egoïsme te overwinnen. Het kwam hem als volkomen absurd voor dat iemand zich zou opofferen voor een ander. Hierin verschilt hij met zijn opvattingen sterk van de kern van het Christendom.
Met betrekking tot het ontbreken van de sociale component in de filosofie van Spinoza zal ik, na verdere studie, nog nader berichten.