“Het valt nog maar te bezien of gezond eten beter is dan veel bewegen”, voegt de winkelbediende mij toe terwijl hij verveeld op zijn meegebrachte boterham kauwt. Ik frons mijn wenkbrauwen. Zoiets pedants heb ik nog nooit gehoord. “O ja”, zeg ik, “en waar haalt meneer al die wijsheid dan wel vandaan? Iedereen weet toch dat het beter is om veel te bewegen”. “Gezond eten kan altijd nog”, antwoord de winkelbediende.
Dan gaat het licht uit. Het is meteen pikkedonker. Ergens begint iets te zoemen. In de lucht hangt een klein fel wit licht dat snel groter wordt. Het verandert geleidelijk in een ring van vuur. Een verblindend vuur.
“Kijk, zeg ik, dat noemen mijn Vader en ik een wormgat. Je kunt er zo maar door heen gaan om in een ander universum terecht te komen. Lijkt je dat wat?” ” Ja, leuk”, zegt de winkelbediende, “alles beter dan die vervloekte saaie winkel”. “Okay, we gaan”, roep ik, “hou mijn hand vast”. En vervolgens springen we als gedresseerde circusdieren door de trillende ring van wit vuur.
We landen zacht op een tapijt van purperen bloemen. Aan de einder gaat een reusachtige rode zon onder. Pal boven ons hangt een grote lichtblauwe planeet met verschillende ringen. Niet ver van ons vandaan ligt een enorme stenen bal met een gat. Vanuit dat gat loopt een soort loopplank naar de grond. “We gaan aan boord”, roep ik. De winkelbediende volgt mij. In de stenen bal merken we dat we in een holle wereld terecht zijn gekomen. Op ongeveer honderd kilometer afstand zien we als op een landkaart het tegenover ons liggende land. Duidelijk zien we de rivieren, de steden en de bossen. Alles buigt zich als het ware naar ons toe. Er is geen horizon. We staan in een gigantische buis. “Dit is een ruimteschip”, zeg ik. “We gaan zo vertrekken. We reizen naar God om te vragen of hij het goed vindt dat jij mijn partner wordt”.
“Is dit ruimte schip van jou?”,vraagt de winkelbediende. “Ja”, antwoord ik, “al 8 miljard jaar”. “Zo, dat is lang”, piept de winkelbediende benauwd. Even lijkt alles te vervagen. Contouren worden een paar seconden minder scherp maar dan herstelt de werkelijkheid zich vrijwel meteen weer.
“We zijn er al. Naar buiten”, roep ik. We lopen de loopplank af. Op een reusachtige troon van wel dertig kilometer hoog zit een reus met lemen voeten. “Ik ben God”, brult hij,” wie durft mij hier te storen?” “Ik ben het maar”, roep ik, “uw zoon. Ik heb mijn vriendje meegebracht”.
Plotseling, zonder enige merkbare overgang, hangen we op grote hoogte in de lucht, pal voor de reusachtige ogen van God. “Zie ik het goed?”, zegt God, “is dat niet die vervelende winkelbediende? Lekker vriendje! Weet je wel wat hij heeft uitgevreten?” “Nee”, antwoord ik volkomen ongeïnteresseerd. “Hij heeft bij leven en welzijn wel meer dan tweehonderd “flatscreens” verkocht. Nou, vraag ik je. Die vensters op de hel, die duivelse breinspoelers, waar wij met zijn tweeën al jaren tegen vechten. Lekker vriendje!!”
“Kom”, zeg ik tegen de winkelbediende, “hier worden we ook niet vrolijker van”.
Dan weer die totale duisternis, het trillen van de lucht en voor de ogen van God worden we weggerukt en belanden in een gebouw dat zo groot is dat er onder het veelkleurige glazen dak wolkenvorming plaats vindt. Enorme door kolossale pilaren geschraagde muren verliezen zich in wazige verten. De vloer is gepolijst. Zo glad als stilstaand water. “Dit gebouw is duizend bij duizend kilometer groot. Het werd gebouwd door de “Ouden” en heeft geen betekenis noch een bedoeling. Het is er. Meer niet. Wij wonen er. Dat is alles”, zeg ik.
De winkelbediende kijkt verveeld om zich heen. “Wat betekent dit voor mij?” vraagt hij. “Jij bent gedoemd om hier de eeuwigheid door te brengen”, antwoord ik, “Je bent hier altijd geweest en zult hier ook altijd blijven. Je hoeft niet te drinken of te eten. Je bent onstoffelijk geworden, maar het voelt nog steeds als je oude lichaam. Dat geeft niets. Je bent er aan gewend. Je bent dood gegaan, maar je leeft nog steeds. Ik kan het ook niet veranderen. Het is de wil van God”
Dan barst een onweer los. Bliksemflitsen doorklieven de ruimte. Het water valt, maar we worden niet nat. In de lucht staat geschreven dat de eersten de laatsten zullen zijn. Buiten woedt de duivel. De strijd is begonnen. In de verte horen we God brullen.